De geschiedenis van het Stift te Weerselo

Stift

Het woord stift staat in verband met stichten en betekent in zijn algemeenheid: geestelijke stichting.

In engere zin wordt er onder verstaan een kloosterachtige gemeenschap met een bepaald vermogen aan bezittingen, waaruit de leden van die gemeenschap periodiek een vaste uitkering, een zogenaamde prebende, ontvangen. Dit in tegenstelling tot een reguliere kloostergemeenschap, waarvan de kloosterlingen geen eigen inkomen mogen hebben. Het initiatief tot de Stichting gaat meestal uit van een niet-kerkelijke instantie, die een vermogen beschikbaar stelt. In de praktijk van de middeleeuwen was dit meestal de adel.  Als tegenprestatie moet er in het stift voor hun zielenheil gebeden worden en dat ze daar begraven wilden worden. Hun ongehuwde dochters traden daar vaak in.

Het Stift Weerselo behoorde tot de categorie oorspronkelijke kloosters, die de leefregels van de oorspronkelijke kloosterorden  hadden aangepast naar eigen behoeften en mogelijkheden

 

De geschiedenis van het Stift te Weerselo

We onderscheiden daarin globaal 4 fasen:

  1. Het Stift als klooster:        1142-1523 (tot ongeveer de grote brand met rond 1260 al trekken van een Stift)
  2. Het Stift als stift :              1523-1811  (de oprichting van de gemeente Weerselo)
  3. Het Stift als buurtschap: 1811-1973 (aanwijzing tot “beschermd dorpsgezicht”)
  4. Het Stift als monument : 1973 tot heden

 

Het Stift is al die tijd een buurtschap geweest met een centrumfunctie voor de omgeving. De kerk was er ook voor de plaatselijke bevolking van Dulder en later Weerselo.

 

Het Stift als klooster 1142-1523

 

Het ontstaan als religieuze communne (1142)

 Het Stift werd gesticht door de Betuwse ridder Hugo van Buren. Niet als stift, maar als religieus-idealistische leefgemeenschap. Hugo van Buren kreeg van zijn neef de kerk en goederen. Deze schenking werd bekrachtigd door de bisschop van Utrecht Hartbert (1139-1150). Harbert was ook de bouwheer van de St.Plechelmus kerk te Oldenzaal. Vermoedelijk was het Weerselose kerkje toen een lemen vakwerkkapel. Hugo vestigde zich hier en vormde een gemeenschap.  Zij waren typische vertegenwoordigers van de armoedebeweging uit die tijd, vita apostolica. Na 1100 kwam deze beweging algemeen op gang. Mannen en vrouwen verlieten het wereldse leven en trokken zich terug in klooster of kluis. Hele gezinnen sloten zich aaneen tot kloosterachtige gemeenschappen. In Weerselo ontfermde zich de bestaande orde erover.

 

Van commune tot klooster (1142-1152)

 

In 1151 zond Hendrik, de abt van de benedictijnenabdij Sint-Paulus te Utrecht  zijn prior, Hildebrand. Hij maakte  er een sticht van Benedictijnen van. Het zal waarschijnlijk een dubbelklooster geweest zijn, zowel voor mannen als vrouwen. Ook zijn er aanwijzingen dat het een mannenklooster was en dat de vrouwen een gemeenschap van lekenzusters hebben gevormd.

Weerselo werd daarmee een der eerste kloosterstichtingen in Overijssel. Op 14 september 1152 werd Hildebrand tot abt gewijd. In in 1954 werd door de toenemende groei een tweede  klooster gesticht in Wietmarschen. Dit gebeurde met hulp van de weduwe van de graaf van Bentheim. Later keerde Hildebrand naar Utrecht terug en liet zich vertegenwoordigen door een prior.

Weerselo bleef groeien. Om over meer inkomsten te beschikken schonk de Utrechtse  bisschop Godfied van Rhenen (1156-1178) in 1162 de belangrijke kerk van Ootmarsum met haar goederen en inkomsten aan het klooster in Weerselo.

De bisschop gaf ook toestemming om bij gebrek aan ruimte het klooster te verplaatsen naar Ootmarsum. Als tegenprestatie zou dagelijks in de Weerselose kerk een mis ter ere van Maria worden opgedragen en een collecte voor alle bisschoppen van Utrecht. De latere bisschop Dirk van der Are vernieuwde in 1207 de schenking. De abt van Weerselo kreeg het recht de pastoor van Ootmarsum aan te stellen, die de kerkelijke belasting moest betalen aan de bisschop of zijn vertegenwoordiger. Het Bisdom (de H.Martinus)mocht geen schade lijden. Daarom schonk bisschop Dirk een erf: Ölt Uolst”geheten aan het Bisdom als compensatie. De ligging van dit erf is niet na te gaan, maar zal nu Holst of Hulst heten. Ook wordt genoemd het Ulsmanning in Klein Agelo. Van daar uit ging in de 14e eeuw een tins van 2 Leuvense penningen naar het bisschoppelijke rentambt van Twente.

Uit de tijd, dat de nonnen van Weerselo in het bezit van de kerk waren, is de volgende overlevering afkomstig:

Zij gingen op de vier hoogtijdagen processiegewijze naar Ootmarsum en zongen daar in een afgezonderd koor. Wanneer de dienst beëindigd was, namen zij de offerpenningen der gelovigen in ontvangst en keerden naar het klooster terug. Men heeft wel eens gesteld dat deze tocht der nonnen de oorsprong was van het bekende Vlöggeln in Ootmarsum.

Later moest de kerk van Ootmarsum weer uit handen worden gegeven.

Het op de hoeken door de vier evangelisten gedragen zandstenen doopvont uit de Stiftskerk. Het is een van de weinige voorwerpen die nog getuigen van voor de reformatie. Het doopvont is waarschijnlijk gemaakt eind 12de eeuw

Het op de hoeken door de vier evangelisten gedragen zandstenen doopvont uit de Stiftskerk. Het is een van de weinige voorwerpen die nog getuigen van voor de reformatie. Het doopvont is waarschijnlijk gemaakt eind 12de eeuw

Herman van Beele, pastoor van weerselo vertelde hoe dit kwam: Een kanunnik in de St.Plechelmuskerk te Oldenzaal zocht voor zijn nicht een plaats in het klooster van Weerselo. Het verzoek werd afgeslagen omdat zij niet van ridderlijke afkomst was. De pastoor van Ootmarsum, door de nonnen aangesteld, was een liefhebben van balspel (voetbal-klootschieten). Dit wist de Oldenzaalse geestelijke en hij betrapte de pastoor die tijdens het spel zijn gewaad had afgelegd. Een meegenomen notaris legde dit vast in een akte. Het gevolg was dat de kerk van Ootmarsum van Weerselo onttrokken werd. Er werd door de nonnen nog bedongen dat de pastoorsplaats om beurten door de nonnen en de paus zou worden vergeven. En een landhoeve,( waarschijnlijk  de nu verdwenen erve de Weemhof of Koop) in eigendom zou blijven.

 

Van dubbelklooster tot vrouwenklooster (1152-1260)

 

Zicht op de Stiftshuizen. Aquarel van Aart Schouwman (1769).

Zicht op de Stiftshuizen. Aquarel van Aart Schouwman (1769).

Tussen 1235 3n 1282 voltrok zich de overgang van dubbelklooster naar vrouwenkloster.  Blijkbaar hadden de monniken veel meer moeite om zich te handhaven dan de zusters die blijkbaar werden gesteund door hun adellijke verwanten. Blijkbaar hadden ze zwaar te lijden onder de roof –en heerszucht van de naburige Twentse edelen, met name de heren van Saterslo die in de marke Dulder de baas speelden. De Weerselose monniken zijn in 1260 naar Utrecht vertrokken. In Weerselo was waarschijnlijk al rond1235  maar zeker in 1282 al sprake van een priorin. Ook hadden ze een proost: de proost van het kanunnikenkapittel van de St.Plechelmus te Oldenzaal. Voor het eerst in de 13e eeuw,maar duidelijke contacten in de 14e eeuw.

In 1282 heeft Weerselo een vrouwenklooster met een grotendeels benedictijnse leefregel, een sterk adellijke stempel en een priorin aan het hoofd. Men spreekt wel van een prioraat van adellijke jonkvrouwen. Vanaf dit moment tot de ontbinding rond 1800 zijn het vrouwen, die het Stift bevolken.

Van benedictinessen tot canonicessen (1260-1523)

In de 14e en 15e eeuw moet geleidelijk de overgang zijn ontstaan van een benedictinessenklooster naar onofficieel klooster of stift. De officiële regels werden blijkbaar te zwaar voor de dames, die toch min of meer onder dwang van hun familie hier waren ondergebracht. Doordat de regels werden aangepast gingen de dames leven als cononicessen naar hun eigen canon of leefregel. Ze legden geen bindende geloften meer af. Of dit ook al gold voor de oudste met naam bekende non: Gostua van Haslo (genoemd in 1343).

Een poging in 1486 om het klooster weer om te vormen is mislukt. In de 16e eeuw bestonden er 2 soorten kloosters van de orde van Sint-Benedictus: de observanten en de niet-observanten. Weerselo behoorde tot deze laatste categorie van minder strenge kloosters.

 

Het Stift als stift 1523-1811

 

Van katholiek stiftsjufferen  tot protestante stiftsjufferen (1523-1640)

In 1523 wordt voor het eerst over de freules geschreven als een stiff door de prior van Albergen. In 1567 komt het in officiële documenten voor. Ze noemen zich een vrij wereldlijk adellijk stift en worden dan een geseculariseerd stift, daarvoor was  het nog een convent (klooster).

Het Stiftsgebied in de 18de eeuwse situatie

Het Stiftsgebied in de 18de eeuwse situatie

In tegenstelling tot kloosterlingen, legden de vrij wereldrijke canonicessen alleen de geloften van gehoorzaamheid en kuisheid af. Zij verplichtten zich niet tot armoede en clausuur, het uitsluitend wonen binnen het huis en de tuinen. De stiftsdames konden gemakkelijker en voor langere tijd buiten het stift vertoeven. Ook konden ze uittreden. Persoonlijk bezit was gebruikelijk geworden.

Door de opbrengsten van de vele goederen, zoals boerderijen, en de inbreng van vermogen bij het intreden, had het Stift aanzienlijke inkomsten. Vanwege de flinke uitkeringen waren de stiftsplaatsen zeer begeerd bij de adel. De opengevallen plaatsen gaven wel eens aanleiding tot kuiperij en ruzies.

Toch hoefden deze betrekkelijke comfortabele omstandigheden een oprecht en serieus religieus leven niet uit te sluiten. De zeer rechtzinnige katholiek Philippus Rovenius  als proost van de Oldenzaalse Plechelmus-kapittel onderhield rond 1615 goede contacten met het Stift.

Weerselo heeft geen schade ondervonden in de periode van godsdienstoorlogen. Het noodlot sloeg toe op woensdag 11 november 1523 (St.Maarten)door een brand die de kloostergebouwen volledig in as legde en het kerkgebouw zwaar beschadigde. Vermoedelijk ontstaan door onzorgvuldigheid van één der zusters met het haardvuur in haar cel.

De middeleeuwse kloostergebouwen werden niet herbouwd. Er werd gekozen voor een ruimere aanleg en meer comfortabele behuizing. Op de plaats van de vroegere west- en noord vleugel van het klooster kwamen nu woningen van de stiftsjuffers. De dames beschikten ook voor de brand al over eigen behuizingen. De plaats van de oostvleugel is open gelaten, eventueel voor meer stifshuizen of om een mooiere entree te krijgen. Ook de huidige kerk dateert uit die periode.

Terwijl  de stiftsjufferen bezig waren zich te herstellen van deze calamiteit en hun betrekkelijk comfortabel leven voortzetten, waren elders in Europa de volgelingen van Luther en Calvijn bezig het in diskrediet geraakte christendom opnieuw te bezielen. Het duurde nog zeker een eeuw, voordat

Weerselo hier daadwerkelijk iets van merkte. Pas nadat Oldenzaal in 1626, ver in de Tachtigjarige Oorlog, definitief op de Spanjaarden was veroverd, kregen de regering van Overijssel en de classic van Deventer de mogelijkheid Twente te hervormen en in Weerselo een gereformeerde predikant aan te stellen. De tot dan officieel nog katholieke stiftsjufferen kregen nu ook met de Reformatie te maken.

 

Van de reformatie tot het feitelijke einde als religieuze gemeenschap (1640-1730)

 Toen de politieke omstandigheden het toelieten, droeg de priorin de eerste predikant voor in plaats van de toenmalige pastoor Johannes de Borch.

Deze eerste predikant kon slechts in naam predikant zijn omdat de pastoor weigerde de pastorie te ontruimen. Pas zijn opvolger Lindenhovius, Abraham Putmannus (1633-1638) kon zich als gereformeerd predikant op het Stift vestigen. De stiftskerk en de kerkelijke en pastoriegoederen werden door de nieuwe calvinistische gemeente in bezit genomen. Ook het beheer van de stiftsgoederen, het uitgebreide bezit aan boerderijen en landerijen, werd opnieuw opgezet. Dit kwam vanaf 1640 in handen van de Ridderschap van Overijssel. Zij stelde daarover een rentmeester aan, die later op het Stift kwam wonen.IMG

De freules werden niet gedwongen protestant te worden, maar wie na 1647 als stiftsjuffer wilde toetreden moest van Nederlandse ridderlijke geboorte zijn en van  “de ware gereformeerde religie”.  Voor de leefwijze van de freules maakte het waarschijnlijk weinig verschil. Zo bleef ook de gebruikelijke bedeling aan de armen, die om de veertien dagen plaatsvond, gewoon bestaan.

Wel lieten ze in 1640 bij een goudsmid te Ootmarsum 2 broodschalen voor de avondmaalvieringen maken. In Amsterdam kochten ze een nieuwe bijbel.

De bepalingen betreffende de aderlijke afkomst werden aangescherpt, doordat voortaan “joffers”mochten toetreden, die in het bezit waren van zestien aderlijke kwartieren.

Van het feitelijke einde tot de formele ontbinding (1730-1811)

 Al vrij snel bleef van het gemeenschappelijk leven weinig meer over., omdat steeds meer freules buiten het Stift kwamen te wonen. Aan het begin van de 18e eeuw waren van de officieel 18 jufferen maar 3 op het Stift woonachtig. De overigen bleven thuis wonen, maar kregen wel hun toelagen.

Plaatsing in het stift was op het laatst vooral een vorm van geborgenheid voor niet-vermogende, alleenstaande, adellijke dames. Deftigheid en economische berekening werden de opvallendste kenmerken.

Het Ridderschap van Overijssel besloot in 1730 de drie mooiste stiftshuizen aan de westzijde, waar nu de gerestaureerde stiftshuizen staan, te verkopen aan de meestbiedende. Zij kwamen in bezit bij de adellijke families: Bentinck. Raesfelt en Bellinckhave die de bouwvallige panden afbraken en nieuwe voor in de plaats zetten. Deze panden maakten geen deel meer uit van het Stift.

De Franse tijd bracht ook voor Overijssel “vrijheid, gelijkheid en broederschap”. Alles wat aan aderlijke voorrechten herinnerde werd ter zijde geschoven.Dat betekende ook, dat de stiftsgoederen in 1795 bij besluit van voorlopige regering van Overijssel aan de Ridderschap werden ontnomen en onder de hoede van het gewest werden geplaatst. Deze stiftsgoederen omvatten in 1733 maar liefs 71 boerderijen  en 429 hectare cultuurgrond, nog afgezien van de overige gronden. Ook het Stift binnen de gracht is hier niet in meegerekend.

Het grootste gedeelte van deze door de staat onteigende goederen zou in 1812 als “nationale domeinen”onder de hamer komen, toen Napoleon geld nodig had voor zijn veldtocht naar Rusland.

Na 1795 werden er geen nieuwe stiftsdames meer benoemd. De overgebleven juffers kregen tot hun dood een toelage uitgekeerd.

Zo kwam een einde aan een eeuwenoud stelsel van grootgrondbezit en aan een eeuwenlange vorm van kloosterlijk samenleven.

Tijdens de Franse overheersing viel ook de beslissing over de bestemming van de Stiftskerk. De omwenteling van 1795 had ook formeel een einde gemaakt aan de achterstelling van de katholieken. Dankzij koning Ladewijk Napoleon kregen zij bijna overal, waar zij in de dorpen in de meerderheid waren, hun oorspronkelijke, meestal uit de middeleeuwen daterende kerkgebouw terug. Maar niet in Weerselo. Nadat Lodewijk Napoleon op zijn reis door Overijssel in 1809 zowel de katholieke kerkschuur op de Beld in de Nijstad als de kerk op het Stift persoonlijk had geïnspecteerd, besliste hij, dat deze laatste te klein was voor de 980 RK zielen, maar wel geschikt voor de 140 hervormde gemeenteleden.

Wel verleende de koning aan de rooms-katholieke parochie een subsidie voor herstelwerkzaamheden aan haar kerkje en vooral voor het bouwen van een toren, opdat dit gebouw kon worden onderscheiden van de andere huizen en er geluid kon worden voor de overledenen. Rond deze kerk zou zich het dorp Weerselo verder ontwikkelen.

Bronnen:

Het Stift te Weerselo: J.N.Hinke

foto’s uit de Canon van Weerselo

Ligger van het Stift te Weerselo