Column 2 Glazen huis, Rien Brongers

Glazen huis

Je hoort domineeskinderen vaak zeggen dat ze opgegroeid zijn in een glazen huis. Ook mijn ouders heb ik die uitdrukking wel eens horen gebruiken, maar ik kan mij niet herinneren dat ik hun ooit gevraagd heb wat daar nu precies mee werd bedoeld. Kennelijk voelde ik deze denkbeeldige, doorzichtige huisvesting niet als een probleem. Bovendien kon iedereen, dus ik ook, met eigen ogen zien dat ons huis was gebouwd van baksteen en gedekt met riet.

Wel geloof ik dat ik aan die uitdrukking van het glazen huis een bepaald idee heb verbonden. Maar terwijl de gangbare betekenis van wonen in een glazen huis is dat je uiterst voorzichtig moet zijn met wat je zegt en doet, omdat je er rekening mee moet houden dat je omgeving je kritisch volgt, was mijn interpretatie veel concreter: de pastorie was zo gesitueerd, dat er weinig sprake was van privacy. Aan de voorkant lag het Stift, en de tuin was voor een belangrijk deel omgeven door een haag van ca. 1 meter hoog. Je kon je dus wel eens bekeken voelen. Aan de andere kant, waar praat je eigenlijk over als je het hebt over een situatie in de jaren ’50? Verkeer was er nauwelijks, en het Stift en omgeving was nog zo stil dat het eigenlijk best prettig was als er eens iemand voorbij kwam.

De pastorie waarin ik ben opgegroeid zag er van buiten vrijwel hetzelfde uit als nu. De indeling van in ieder geval de benedenverdieping is wel flink veranderd. In mijn kinderjaren waren er beneden drie kamers en een keuken. De kamer rechts van de entree werd gebruikt als woonkamer, daar achter lag de ‘salon’ oftewel de mooie kamer, die zelden of nooit gebruikt werd. Links van de voordeur was de studeerkamer, terwijl de keuken aan de achterkant was. Het gebruik van de kamers werd, in ieder geval ’s winters, voor een belangrijk deel bepaald door de verwarmingsmogelijkheden. In de woonkamer brandde de hele winter (dag en nacht) een kolenkachel, dus dat was de voornaamste verblijfsruimte. In de studeerkamer werd voor zover ik mij herinner alleen op vrijdag en zaterdag gestookt als mijn vader zijn preek voor de volgende zondag moest maken. In de keuken stond wel een fornuis, maar dat werd lang niet altijd gestookt: de voornaamste warmtebronnen waren de petroleum-stellen.

Zoals gezegd, in de woonkamer werd gewoond en dat betekende heel wat. Het was eetkamer en zitkamer tegelijk, ook ’s avonds zat iedereen op rechte stoelen rond de eetkamertafel (naar de televisie hoefde je niet te kijken, want die moest bij wijze van spreken nog uitgevonden worden). Vrijwel alle werkzaamheden werden verricht in die ene kamer: mijn moeder en tante deden er naaiwerk, mijn vader zal er, in ieder geval ’s winters, zijn studieboeken op tafel uitgestald hebben, er werd gespeeld en als wij als kinderen thuiskwamen van de middelbare school, maakten wij ’s middags en ’s avonds ons huiswerk in diezelfde kamer.

Terwijl er beneden nog verwarmingsmogelijkheden waren, was het boven kou lijden geblazen. De warmte nam je mee naar boven in de vorm van een warme kruik. Als het vroor, was de inhoud van die kruik tevens je waswater voor de volgende ochtend omdat het huis geen warmwatervoorziening kende en in vorstperioden de waterleiding afgesloten moest worden vanwege het bevriezingsgevaar. Dan vroren de ramen ook dicht door het vocht dat de slapers produceerden, en zat er ’s ochtends bij het wakker worden een laagje rijp op het behang boven je hoofd.

Ik heb mij wel eens afgevraagd of dit alles nu primitief was. Waarschijnlijk was het dat niet, want welk ander huis op het platteland had in die tijd bijvoorbeeld centrale verwarming? En dat de woonkamer voor zes personen wel erg weinig leefruimte bood, dat viel je gewoon niet op omdat je nauwelijks anders wist. In ieder geval heb ik niet het gevoel dat ik er onder geleden heb: ‘ONDER HET STROODAK’, zoals er in die tijd op de luifel boven de voordeur stond, was een veilige plek om te zijn.

Rien Brongers   

rienbrongers@gmail.com 

Klik hier voor column 3: De Stiftsschool