Column 9: wonen in de pastorie; Rien Brongers

Wonen in de pastorie

De pastorie op het Stift is mijn geboortehuis en ik heb er mogen wonen tot mijn 16e. Naar ik aanneem vanwege bouwvalligheid van de oude is er in 1921 een nieuwe pastorie gebouwd. Sinds een aantal jaren is het een rijksmonument. Uitwendig ziet het pand er nog uit als in mijn kinderjaren, inwendig is er wel het een en ander veranderd.

Op de begane grond waren er drie kamers. Rechts van de entree was de woonkamer, links de studeerkamer van mijn vader, achter de woonkamer de ‘salon’ en daarnaast de keuken met bijkeuken. Woonkamer is een treffende benaming want daar speelde het dagelijks leven zich af, vooral in de winter omdat het het enige vertrek in huis was waar altijd de kachel brandde. Het was een relatief kleine kamer, ik schat zo’n 20 m2 die verwarmd werd met een kolenkachel waarin voornamelijk turf werd gestookt. De kachel werd ’s nachts aangehouden door er een scheut kolen op te doen en de rookafvoer af te knijpen. ’s Ochtends werd de rookafvoer weer geopend en met een plofje sloeg de kachel door en brandde hij weer. In de jaren ’50 werd overgeschakeld op een oliekachel. In de andere kamers stonden kolenhaarden. In de studeerkamer werd mondjesmaat gestookt, alleen op zaterdag was het er altijd warm, want dan moest mijn vader zijn preek voor de volgende dag schrijven. De salon werd ’s winters niet gebruikt om stookkosten te besparen.

stortkar

stortkar

De woonkamer was multifunctioneel. Het was zitkamer en eetkamer ineen. Makkelijk zitten was er niet bij, er waren alleen rechte stoelen rond de eettafel, vier gewone en twee armstoelen. Ook die armstoelen werden multifunctioneel gebruikt. Als er een huwelijksinzegening was, werden deze stoelen overgebracht naar de kerk als zitplaatsen voor het bruidspaar. In deze kamer werd gegeten, gezeten, en gewerkt. Mijn vader stalde zijn studieboeken uit op tafel als het te koud was in de studeerkamer, mijn Tante Co deed er haar naaiwerk, als wij thuiskwamen van de middelbare school maakten wij er ons huiswerk. En op zondag na de kerkdienst kwam de kerkenraad er koffiedrinken en sigaren roken. Televisie hoefde je niet te kijken, want die moest als het ware nog uitgevonden worden. Wel was er een radio voor de gesproken column van G.J.B. Hiltermann en een enkele voetbalwedstrijd.

Op de bovenverdieping waren vier slaapkamers en een klein kamertje boven de entree. Verwarming was daar niet, die nam je ’s avonds mee naar boven in de vorm van een warmwaterkruik. Als het hard vroor, was de inhoud ervan de volgende ochtend ook je waswater, omdat de waterleiding afgesloten moest worden vanwege bevriezingsgevaar. Als je ’s ochtends wakker werd, stond er rijp op het behang boven je bed en waren de ramen ondoorzichtig door de ijsbloemen.

De keuken was tamelijk primitief. Er lag een granito vloer in en het aanrecht was van hetzelfde materiaal. Er stond een kolenfornuis, maar dat werd zelden gebruikt. Koken gebeurde op een paar petroleumstellen. Warmwater was er ook niet, dat kwam uit een ketel (zo een met een smalle onderkant die je van bovenaf in de kachel kon laten zakken) die standaard in/op de kachel in de woonkamer stond. In de jaren ’50 werd voor het koken overgeschakeld op butagas. In de bijkeuken kwam toen een industriebrander te staan waarop de was gekookt kon worden. Die was werd dan vervolgens behandeld in een tobbe waarboven een wringer zat. Eenmaal uitgewrongen ging de was op de waslijn om te drogen. Toen mijn ouders 25 jaar getrouwd waren kregen zij van de gemeente een wasmachine en een centrifuge cadeau en werd de overstap naar de moderne tijd gemaakt.

Ik vergat te noemen dat er op de bovenverdieping ook een badkamer was, althans een ruimte die als zodanig was bedoeld. De eerste bewoner, ds. Koek, had een bad laten plaatsen met een enorme houtgestookte boiler. In bad gaan was dus een kwestie van plannen! Ik heb de badkamer nooit anders gekend dan als rommelhok; in een strenge winter was nl. de ketel een keer bevroren en gescheurd. Geld voor een nieuwe ketel was er niet, dus badderen deden we in de keuken in een teil. Ik denk dat dan het fornuis aangemaakt werd om voor een enigszins aangename temperatuur te zorgen.

Tenslotte was er een kelder, natuurlijk een mooie voorziening in een tijd dat er nog geen koelkasten waren. Langs de wanden stonden houten stellages met laden om de fruitoogst te kunnen bewaren. Achter in de kelder stond een grote ketel met waterpomp die er voor moest zorgen dat er stromend water was in de pastorie. Probleem was alleen dat de pomp niet meer automatisch aansloeg als het waterpeil beneden een bepaald niveau was gekomen. Dus werden wij regelmatig de kelder in gestuurd om de pomp handmatig aan te zetten. Vooral ’s winters een leuk karweitje. De kelder was nl. niet waterdicht, dus er stond soms wel 10 cm water in. Met behulp van een fruitlade peddelden we dan tussen de kikkers door naar de waterpomp. En er was weer water! De opvolger van mijn vader heeft het kelderprobleem radicaal opgelost door met een paar vijfduims spijkers de kelderdeur dicht te spijkeren. Hij kon zich dat permitteren, want inmiddels was er gemeentelijke waterleiding aangelegd en was er natuurlijk een koelkast.

De pastorie was omgeven door een siertuin, de lievelingsplek van mijn moeder. Achter het huis, een half metertje lager, lag de moestuin waar aardappels en groente voor de winter (wecken!) werden verbouwd. De tuin werd elk voorjaar omgespit door Kramer, een gepensioneerde DUW-arbeider die bij de fam. Ter Keurs in de Scheutenhoek woonde. De benodigde mest werd door boeren uit de gemeente aangevoerd met stortkarretjes, soms zelfs vanuit Dulder! Maar tijd speelde toen kennelijk niet zo’n belangrijke rol. In onze laatste jaren in Weerselo mochten mijn broer Theo en ik het spitwerk doen.

 

Zoals er wel meer niet was in Weerselo werd er ook geen huisvuil opgehaald. Daar moest je als bewoners zelf een oplossing voor vinden. Bij de pastorie bestond die oplossing uit een vierkante kuil bij de schuur waar wat toen als restafval werd beschouwd, nl. groente-, fruit- en tuinafval, in gegooid werd. Als de kuil vol was, kwam koster Grobbe met zijn stortkar en spitte de kuil leeg. Blikken gingen samen met ander metaal op een hoop tegen de schuur en werden zo nu en dan weggehaald door een opkoper. Oud papier en ander brandbaar afval werd verbrand in een rommelhoek achterin de tuin. Lompen gingen met de lompenboer mee. Glas was geen probleem, want er bestond alleen statiegeldglas.

Er was (uiteraard) ook geen riolering. In de tuin zat een beerput die door een boer werd leeggepompt als hij vol was. De beerput had een overstort naar een zinkput een eindje verderop. Toen die zinkput zo verzadigd was dat het behoorlijk begon te stinken werd hij uitgegraven. De vergane takkenbossen werden op het omliggende terrein gedeponeerd, en de put werd opnieuw gevuld, ditmaal met puin. Het volgende jaar besloten mijn ouders op het stuk tuin waar de zinkput zat aardappels te verbouwen. Ik heb nog nooit zulke grote aardappels gezien!

Het bovenstaand kan overkomen als één grote jammerklacht, maar niets is minder waar. Je wist niet beter, want wie had er wel een koelkast, geiser/boiler, riolering, waterleiding? Voor ons kinderen was het een fantastische leefomgeving met volop gelegenheid tot het bouwen van hutten, vuurtje stoken, etc. Dat zo nu en dan ook het gras gemaaid moest worden met een klein handgedreven kooimaaiertje namen we op de koop toe. Ik zou alle kinderen van tegenwoordig zo’n fantastische jeugd willen toewensen!

Rien Brongers

rienbrongers@gmail.com

Klik hier voor column 10: De melkfabriek